Daar kwam ene boer uit Zwitserland, Kadee, kadolleke, keda !
En die had een ezel aan zij hand, Laberdie, laberda, laberdonia !
En die had een ezel aan zijn hand, Caecilia !
Waarop dat lei een linnen doek, Kadee, kadolleke, keda !
Hij sprak: "Wat zal ik daarmee doen ? Laberdie ...
Wel snijerke" sprak hij, snijerke fijn, Kadee, kadolleke, keda !
Wil mij eens maken een kedelijn. Laberdie …
En als dat kedelijn was gemaakt. Kadee, kadolleke, keda !
Toen ging hij voor zijn vrouwke staan, Laberdie …
Wel vrouwke" sprak hij, vrouwke fijn, Kadee, kadolleke, keda !
Zeg mij, hoe staat dat kedelijn, Laberdie …
Dat kedelijn staat jou niks goê, Kadee, kadolleke, keda !
Ge hebt een lijf gelijk een koe, Laberdie …
Heb ik een lijf gelijk een koe ? Kadee, kadolleke, keda !
Dan ga ik naar de snijder toe, Laberdie …
Wel snijerke, sprak hij, snijerke fijn, Kadee. kadolleke, keda !
Ge hebt bedorven mijn kedelijn, Laberdie …
Heb ik bedorven uw kedelijn ? Kadee, kadolleke, keda !
Ik heb 't gesnejen in de maneschijn, Laberdie …
Hebt gij 't gesnejen in de maneschijn ? Kadee kadolleke, keda !
k zal het betalen in de zonneschijn, Laberdie …
De boer die pakte zijn stok al gauw, Kadee, kadolleke, keda !
En waar hij sloeg kwam niet zo nauw, Laberdie …
Maar ook de snijer hield zich kloek. Kadee, kadolleke, keda !
Hij stak de boer met de naald in zijn broek, Laberdie …
Ze zetten de snijer op een witte geit, Kadee kadolleke, keda !
En reden ermee naar de eeuwigheid, Laberdie …