Daar loopt door ’t gehucht, een wonder gerucht
Het is van een jonge boerinne
Zij dorste heur graan, liet het spinnewiel gaan
En reed zij op Grauw, d'ezelinne
Dan lachte de tortel haar na:
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Dan lachte de tortel haar na
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Dan lachte de tortel haar na, ha-ha
ha-ha, ha-ha, ha-ha.
Eens, wordt er verteld, eens was zij op 't veld.
Een koets houdt er stil in de weide.
Twee mannen in 't goud, heffen eensklaps haar stout,
de koets in, hoe luid zij ook schreide.
Nu schreide de tortel haar na:
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Nu schreide de tortel haar na
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Nu schreide de tortel haar na, ha-ha
ha-ha, ha-ha, ha-ha.
Ze was geen boerin, maar wel een vorstin
Het staat in een boekje te lezen
Als kind eens verdwaald, werd ze huiswaarts gehaald
Toen d'afkomst heel klaar was bewezen
Wat miste de tortel haar dra
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Wat miste de tortel haar dra
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Wat miste de tortel haar dra, ha-ha
ha-ha, ha-ha, ha-ha.
Nu heeft ze een kasteel, en schatten zo veel
Maar ze is nog 't gehucht niet vergeten,
En als zij er komt, en de klaagtoon verstomt,
't Is of de tortels het weten
Ze kirren en lachen haar na
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Ze kirren en lachen haar na
Ha-ha-ha-ha-ha-ha
Ze kirren en lachen haar na, ha-ha
ha-ha, ha-ha, ha-ha.
W.J. van Zeggelen / W.H. de Groot Wz.