Daar reed ‘nen boer naar Leuven
Naar Leuven reed ‘nen boer
Hij kwam een boerinneke tegen
En ’t boerinneke zei: Bonjour
Met blanke blinkende eierkes
Met boterken trok het ter stee
Karlijntje kind, Karlijntje lief
Karlijntje rijde niet mee?
Geen tweemaal moest hij ’t vragen
’t Stak toe hem de botermand
’t Stak toe hem het eierkorrefke
’t Stak toe hem de poezele hand
En wip ’t zat op de wagen
En hoep ’t zat naast hem neer
Ze hielden bei’ van praten
En praatten over ’t weer
Ze praatten en ze praatten
Hoe ’t kwam dat wist er geen
De bank was lang en breed genoeg
En ze zaten zo dicht bijeen
Ze praatten en ze praatten
Hoe dorst hij het bestaan
Ze praatten niet meer, ze fluisterden
En geen ziele langs de baan
Karlijntjes zwarte kijkers
Die hebben het gedaan
Hij keek naar heur, zij keek naar hem
En hij kon niet weerstaan
Je dievige deugeniets oogskens
Karlijntje, die hebben ’t gedaan
Hij kuste bei haar wangen
Karlijntje, is het misdaan?
Daar reed ‘nen boer naar Leuven
Een zoentje hier en daar
Reed gans alleen naar Leuven
En keerde getwee van daar
Er rijden er velen van Leuven
Zo jong ende vrij voorwaar
Ze komen Karlijntje tegen
En ze keren verkocht van daar
Naar een oud volkswijsje bewerkt door Oscar Wels