Daar staat een klooster in Oostenrijk
                Het is zo wel gesiered
                Met zilver ende rode goud, ende rode goud
                Met grauwen steen doormoered
                
Daarin zo woont een jonkvrouw fijn
                  Mie mij zo wel bevallet
                  Rijk God, mocht ik haar dienaar zijn, haar dienaar zijn,
                  Ik zoude ze met mij voeren
                Ik voerde ze in mijns vaders hof
                  Daar staat een groene linde
                  Daarop zo zinget die nachtegaal, die nachtegaal
                  Zij zinget zo wel van minnen
                Och nachtegale, klein vogelken
                  Wildij uw tonge bedwingen
                  Ik zal der al uw vederlijn, uw vederlijn
                  Met gouddraad doen bewinden
                Wat vraag ik na uw rode goud
                  Oft na uw lozer minnen
                  Ik ben een klein wild vogelken stout, wild vogelken stout
                  Geen man en kan mij bedwingen
                Zijdij een klein wild vogelken stout
                  Kan u geen man bedwingen
                  Zo dwinget u die hagel, die koude sneeuw, die koude sneeuw
                  Die lovers van der linde
                Dwinget mij de hagel, de koude sneeuw
                  Die lovers van der linde
                  Als dan schijnt die zonne schoon, die zonne schoon
                  Zo zal ik weer vreugd beginnen
                Doen hij zijn sporen had aangedaan
                  Hij reed ten oostenwaart inne
                  Hij zag zo menigen landsknecht staan, landsknecht staan
                  In haar blank harnas blinken
                Hij is een weinig voortgereden
                  Al over die groene strate
                  Zo wie zijn liefniet hebben en mag, niet hebben en mag
                  Die moet ze varen laten
                Den ruiter sprak met moede vrij
                  Doe hij zijn lief moest laten
                  Ik wil blijven den landsknecht bij, den landsknecht bij
                  Rijk God, komt mij te baten
                Die ons dit liedeken eerstwerf zank
                  Hij hevet wel gezongen
                  Met pijpen ende tromlengeklank, ende tromlengeklank
                  In spijt des nijders tongen
                Uit Antwerps Liedboek, 1544