Die winter is vergangen
Ik zie des meien schijn
Ik zie die bloemkens hangen
Des is mijn hart verblijd
Zo ver aan genen dale
Daar is ’t genoeglijk zijn
Daar zinget die nachtegale
Also menig woudvogelkein
Ik wil den mei gaen houwen
Al in dat groene gras
Ende schenken mijn lief die trouwe
Die mij die lieveste was
Ende bidden, dat zij wil komen
Al voor haar vensterken staan
Ende ontvangen den mei met bloemen
Hij is so welgedaan
En toen die allerliefste
Zijn woorden had gehoord
Toen stond zij treuriglijke
En sprak tot hem dit woord
Ik heb die mei ontvangen
Met groter waardigheid
Hij kust haar aan haar wangen
Met groter eerbaarheid
Hij nam haar zonder treuren
Al in zijn armkens blank
Die wachter op de muren
Hief op zijn lied en zank
En is daar iemand binnen
Die mag wel thuiswaart gaan
Ik zie de dag opdringen
Al door die wolken klaar
Och wachter op die muren
Hoe kwelt ge mij zo hard
Ik lig in zware treuren
Mijn hart dat lijdet smart
Dat doet die allerliefste
Dat ik van haar scheiden moet
Dat klaag ik God den Here
Dat ik haar laten moet
Adieu, mijn allerliefste
Adieu, schoon bloemken fijn
Adieu, schoon rozebloeme
Daar moet gescheiden zijn!
Tot dat ik wederkome
Die liefste zoudt gij zijn
Dat herte in mijnen lijve
Dat hoort ja altijd dijn
Tekst naar het handschrift van Weimar, 1537
uit Hoffmann von Fallersleben, Niederländische Volkslieder, 1833
Melodie uit luitboek van Thysius, ca. 1600