Zacht als de zang van een engel,
warm als een zefir vol rust,
Heeft met een innig vertrouwen,
lieflijk haar stem mij gesust.
Wacht tot het daagt na het duister,
eens is de storm opgeklaard,
Zonneschijn straalt op ons morgen,
dan is weer alles bedaard.
Fluist’rend verlangen, zo hoopvol zo zoet,
Schenkt aan mijn hart vol van smart weer de moed.
Fluist’rend verlangen, zo hoopvol zo zoet,
Schenkt aan mijn hart vol van smart weer de moed.
Schemering daalt over ’t landschap,
’t zoekende oog reikt niet ver.
Schittert niet tegen dat donker,
helder de glans van een ster?
’t Leven lijkt dikwijls zo somber,
ruw als de kolkende zee.
Eens laat haar stem zich wel horen,
gevend vertrouwen en vree.
Fluist’rend verlangen ...