Hoe zacht glijdt ons bootje op 't spiegelend meer,
Hoe dansen de golfjes bij 't boord op en neer!
Het windje, zo dartel, het suist er zo blij;
Het nood ons tot zingen, ja komt, zingen wij!
Bij windgesuis strelend als 't vogelenlied,
Zo drijven wij voorwaarts; 't zingt toe ons; "Geniet!"
Geen stormen, geen vlagen, geen dreigende zee,
Niets stoort onze vreugde, of spelt er ons wee,
Maar nimmer was vreugde bestendig van duur,
Reeds donkert des hemels rein glanzend azuur!
De wind gaart zijn krachten, wijl 't bruisende nat,
Aangroeiend tot baren, de zeilen bespat.
Gereefd nu de zeilen, de steven gewend!
Naar d'oever! daar wacht ons de gastvrije tent;
Daar rusten we veilig, hoe 't onweer ook woedt,
Daarheen nu gekeerd, en ter ruste gespoed!
W.H. de Groot Wz. / C.M. von Weber