Het daget in den oosten
Het lichtet overal
Hoe luttel weet mijn liefken
Och waar ik henen zal
Och waren't al mijn vrienden
Dat mijn vijanden zijn
Ik voerd'u uit den lande
Mijn lief, mijn minnekijn
Tot waar zoudt gij mij voeren,
Stout ridder wel gemeit?
Ik lig in mijns liefs armkens
Met groter waardigheid
Ligt gij in uws liefs armen?
Bilo! gij zegt niet waar
Gaat heen ter linde groene
Verslagen zoo ligt hij daar
't Meisken nam haren mantel
En zij ging enen gang
Al tot der linde groene
Waar zij den doden vand,
Och ligt gij hier verslagen,
Versmoort al in uw bloed!
Dat heeft gedaan uw roemen
En uwen hoogen moed
Och ligt gij hier verslagen
Die mij te troosten placht
Wat hebt gij mij gelaten
Zoo menigen droeven dag
't Meisken nam haar mantel
En zij ging enen gang
Al voor haars vaders poorte
Die zii ontsloten vand
Och is hier enig heere
Of enig edel man,
Die mij nu mijnen dode
Begraven helpen kan?
De heren zwegen stille
Zij maakten geen geluid
Dat meisken keerde haar omme
Zij ging al wenende uit
Zij nam hem in haren armen
En kuste hem voor den mond
In eender korter wijlen
Tot also menige stond
Met zijn blanken zwaarde
Dat zij die aarde op groef
Met haar sneewwitten armen
Ten grave dat zij hem droeg
Nu wil ik mij gaan begeven
In een klein kloosterkijn
En dragen zwarte wijlen
En worden een nonnekijn
Met hare klaarder stemme
Die misse dat zij sank
Met haar sneewwitten handen
Dat zij dat belleken klank
Tekst uit Antwerps liedboek, 1544
Melodie uit Souterliedekens, 1540