Het waren negen soldaten
Des morgens vroeg opgestaan
Op vrijbuit dat zij gingen
Nu hoort, ik zal ’t ons zingen
Hoe het hun wel is vergaan
Zijn gingen zitten drinken
Het was hun geen geluk
Hun rijk en stond niet lange
Want de maarschalk nam ze gevangen
En hij bracht hen in den druk
Och, wisten ’t nu mijn ouders
Dat ik gevangen ben
Hoe haast zij wel zouden schrijven
Om mij geld en goed te krijgen
Tot de tijd dat ik los waar
Zij zaten veertien weken
En zagen zon noch maan
De beul van Gulik kwamen
Rekken dat zij daar vernamen
Zwaar tormenten aangedaan
Dat hoorde daar een maagdeke
Van achttien jaren oud
Zij kwam zo haast gegangen
Daar die liefste zat gevangen
Haar was ’t harte zeer benauwd
En als dat aardig maagdeke
Al in de toren kwam
Toen riep stout Rubrecht kleine
Gij zijt mij die liefste allene
Kondt gij mij hier helpen uit
Als ik u mocht verbidden
Om u te helpen uit
En gij toogt uit den lande
En gij liet mij maagd in schande
Dat waar’ mijn hart een zware kruis
Het zal u niet berouwen
Kondt gij mij helpen uit
Zo wil ik u liefke trouwen
Tot mijne echte vrouwe
Gij zult mij de liefste zijn
Och, amptman zeide zij, amptman
Wilt mij een woord verstaan
Ik bid u genadige here
Geeft mij doch wel ter ere
Dezen jongste los te gaan
Hier baat geen bidden of kermen
Genade zal er niet zijn
Gij kunt geen troost verwerven
Want die jonge held moet sterven
Doet het mijnder hart ook pijn
Dat maagdeke wrong haar handen
’t Was haar zo zware kruis
En zij ging al drukkelijk wenen
Te duren voor die stene
Al naar haars vaders huis
Wat haalde zij uit haar kiste
Een sneeuwwit hemdelijn
Hou daar, mijn allerliefste
Dat schenk ik u voor het leste
Het moet nu gescheiden zijn
Wat trok hij van zijne hande
Een ringelijn rood van goud
Hou daar, gij moet niet krijten
Deze ring zult gij verslijten
Het is mijne eigen trouw
Ik zal hem ook verslijten
Tot kleine stukkelijn
Wat mag die ring dan baten
Als ik liefke, u moet laten
Dus ik hebbe grote pijn