Hei molentje, molentje, hoog in de wind,
wat sta je weer dapper te draaien.
Je doet of je 't uiterst noodzakelijk vindt
het licht van de zomer te maaien.
Je kijkt naar de zon en je denkt: wat een schat,
wat een schat, laat ik daadlijk beginnen.
De zon is van goud, maar het licht is te glad
Je haalt er geen hallem van binnen.
De wieken bewegen en vliegen en vegen.
Hun schaduwen tegen de grond.
De stenen die dreunen en draaien en steunen
en komen al kreunende rond.
Maal verder, maal verder, maal stevig en straf.
Je werken blijft toch onbegonnen.
Het licht van de zomer, dat maai je niet af
Het licht van de zomerse zonne.
Tekst Jan Prins / Melodie B. Verhallen