"Wij met ons beien, gaan aan het vrijen,
Zei Jan Louwen laatst tot Trien,
Maar ze zette een grimmig toetje,
En ze sprak:"Och kom wat moet je,
'k Wou, ik had je nooit gezien
'k Wou, ik had je nooit gezien
"Wel mijn lief poesje, dat 's maar een smoesje,"
Zei Jan Louwen weer tot Trien,
"'k Drukte wel zo menig kusje,
Op je koontjes, olijk zusje,
En je liet het stil geschiên.”
En je liet het stil geschiên.”
"Schaam je Jan Louwen, weg is 't vertrouwen
Op jouw eerlijkheid," zei Trien,
Och, waarom, waarom toch kneep je
Laatst in Keetjes wang, en greep je
Haar om 't keursje bovendien.
Haar om 't keursje bovendien.
Ik ? Wat een logen, jij bent bedrogen,
Niemand kus ik dan mijn Trien,
't Is jaloerzigheid, dat vat je;
Ze benijden mij m'n schatje:
Joost en Gerrit, Thijs en Krien.
Joost en Gerrit, Thijs en Krien.
"Hoor hem eens kallen, hij kent geen mallen!
Foei, wat ben jij dom," zei Trien.
"'k Zei het puur maar voor een grapje
En ik hield je voor het lapje;
'k Had je nooit nog boos gezien."
'k Had je nooit nog boos gezien."
"Wij met ons beien, gaan aan het vrijen,"
Sprak toen Jan en kuste Trien,
En ze zei: Mijn beste Louwtje,
Weldra wordt Katrijn je vrouwtje,
En jij baas in huis- misschien.
En jij baas in huis- misschien.
V. Loosjes