Daar zou een meisje gaan halen wijn
het was 's avond al zo late
Zij kwam al voor een hazelaarsboom
en daar bleef zij wat tegen staan praten
Wel hazelaars, zo zei zij, hazelaarsboom
en vanwaar bent gij zo groene?
Mooi meisje, zo zei hij, meisje fijn
en vanwaar bent gij zo schone?
Waar dat ik, hazelaar, zo schoone van ben
en dat zal ik jou, hazelaar, zeggen
ik eet er gebraad en ik drink er de wijn
en ik slaap er op een zacht bedde
Eet gij er gebraad en drinkt gij de wijn
en slaapt gij op een zacht bedde koene?
De koele dauw is er gevallen op mij
En daarvan ben ik, hazelaar, groene
Is er de koele dauw gevallen op jou
en bent gij daarvan zo groene?
Maar 's winters als 't hagelt en koud valt de sneeuw
dan ben gij weer, hazelaar, dorre
's Winters het hagelt en koud valt de sneeuw
en te mei dan bloei ik weder
Mooi meisje, als gij er uw eertje verliest
gij en krijgt ze van jouw leven niet weder
Nu ik dank jou zeer, wel hazelaarsboom
voor al jouw zoete praten
ik meende na mijn slaapboeltje te gaan
en nou zal ik dat, hazelaar, laten
Tekst uit De vrolijke speelpop, 1730
Melodie uit Luitboek van Thysius ca. 1600