De koekoek op de toren zat, de koekoek op de toren zat
De koekoek op de toren zat; zat, zat, dideldat
Het regent en het sneeuwt en het wordt niet nat
De koekoek spreidt zijn veren uit, de koekoek spreidt zijn veren uit
De koekoek spreidt zijn veren uit; uit, uit didelduit
Toe vloog hij op een goudsmid’s huis
Smeed mij een gouden rozenkrans, smeed mij een gouden rozenkrans
Smeed mij een gouden rozenkrans; krans, krans dideldans
Waar ik met mijn zoetelief om dans
Geef mij mijn lief, dat ik haar gun, geef mij mijn lief, dat ik haar gun
Geef mij mijn lief, dat ik haar gun; gun, gun, dideldun
Het eerste jaar een boerenzeun
En ’t tweede jaar een dochter fijn, en ’t tweede jaar een dochter fijn
En ’t tweede jaar een dochter fijn; fijn, fijn, dideldijn
Totdat er vijfentwintig zijn
Ja, vijfentwintig aan de dis, ja, vijfentwintig aan de dis
Ja, vijfentwintig aan de dis; dis, dis, dideldis
Dan weet de vrouw wat huishouden is
Wie ons dit liedje heeft gedicht, wie ons dit liedje heeft gedicht
Wie ons dit liedje heeft gedicht; dicht, dicht, dideldicht
Het was een soldaatje, zijn hartje was licht
Naar mondelinge overlevering uit Limburg
De koekoek fungeert vaak als drager van de liefde