De nachtegaal die zank een lied, dat leerde ik
Ik hebbe een verholen lief, die vrijde ik
En die wil ik niet laten, ja laten
Ik hope nog een kort half nacht in mijn liefs arm te slapen
Die moeder van den bedde sprank, ontstak haar licht
Sij vant haar jongste dochter op, haar bedde nicht
Waar is si nu gegangen, ja gangen
Nu is mijn jongste docht weg, met een zoo vreemde manne
Hi en was mi alzoo vreemde niet, hi had mi lief
Hi voerde mi over die heiden, hi misdede mi niet
Hi voerde mi over die heiden, ja heiden
Daar twee schoon liefkens tsamen gaan, hoe node is dat scheiden
Daar twee goe liefkens t'samen aan den danse gaan
Hoe vriend'lijk zij haar oogskens op malkander slaan
gelijk de morgensterre, ja sterre
Mijn hertken is van zulker aard, bruin oogskens zie ik geerne
Mijn hertken is veel wilder dan een wild konijn
Dat mag geen ander temmen dan die liefste mijn
Dat is zo 'n fraai gezelle, gezelle
Ach waren alle duivels zo, dan voer ik in der helle
Tekst uit Nieuw Amsterdamsch liedboek, 1591
Melodie uit Souterliedekens, 1540