Een serafijnse tonge, mij nu wel dient voorwaar
Een kele die wel zonge, met zoete stemme klaar
Om ’t kindeke zo kleine, geboren zo men ziet
Van ene maged reine, te loven met een lied
Zijn twee bruin oogskens schone, en zijn mondeke rood
Zijn ledekens idone, zijn handekens minioot
Die tonen ons de wegen, die wij moeten ingaan
Opdat wij al den zegen, van hem mogen ontva’en
Zijn lief aanschijn geprezen, zijn gratie aldermeest
In zijn kinderlijk wezen, verheugt mij in den geest
En zo ik wel aanschouwe, hij is geheel gelijk
Zijn moeder, onze vrouwe, in goe manieren gelijk
Geëerd zij dan de moeder, nu en t’allen termijn
Die ’t kind, onze behoeder, gebaard heeft zonder pijn
Glorie zij god gegeven, den mensen peis alhier
Die op der aarden leven, van willen goedertier
O Jesu, zoete name, ons troost, ons toeverlaat
Verlosser, zeer bekwame, aanmerk ons simpel daad
Wil door uw liefd’ aanvaarden, ons hert voor een present
Al zijn wij klein van waarden, o heer ’t is u bekend
Tekst en muziek: Het Prieel der gheestelijke Melodie, 1609