Ei, wilder dan wild, wie zal mij temmen
Placht ik te roepen vroeg en laat
Nu mag ik wel zingen met droevige stemme
Dat mij de fortuine heel tegen draait
Schoon lief, wil toch eens overpeinzen
Dat ik heb uwen mond gekust
En dikwijls tot diverse reisen
Hebt gij mijnen minnebrand geblust
Maar hoe kondt gij mij nu doen vangen
Waar heb ik dat aan u verdiend
Gij woudt wel dat ik waar gehangen
Ik placht te wezen uwen vriend
Wat baten mij uw blozende kaken
Wat baten mij uw ogen klaar
Want met uw tong gaat gij mij laken
Gij woudt dat ik ontleden waar
Oorlof, prince, adieu ten lesten
Mij dunkt het dat ik sterven moet
Mijn ziel hoort God, het lijf is ten besten
Want 't is mijn lieveken die 't doet
Tekst uit liedboek met emblemata, ca. 1635
Melodie uit Stichtelijcke rijmen van Camphuysen, 1624