Geldeloos gij doet mij pijn
Al mij vreugd doet gij verdrogen
Ik zou zo gaarne vrolijk zijn
Wou 't mijne buidel gedogen, gedogen
't Was me van tevoren gezeid
Ik en wou der niet naar horen
Had ik een penningsken weggeleid
Dat mocht ik nu oorboren, oorboren
Toen 'k goed geldje had in mijn tas
Toen ging 'k met goei gezellen
Maar nu mijn geld is al verteerd
Nu moet ik boomkens tellen, ja tellen
Pot en kan, 't is al verteerd
Waar zal ik meer gaan halen
Die vrouw die mij te borgen placht
Die moet ik nu wel betalen, betalen
Die dit liedeken heeft gemaakt
Och, God die wil hem geven
Zijn heilige gratie in dezen tijd
Hierna het eeuwige leven, eeuw'ge leven
Tekst uit Antwerps liedboek, 1544