Ik zie die morgensterre
mijns lievekens klaar aanschijn
Men zal ze wekken met zange
die alderliefste mijn
Wie is het die daar zinget
en mij niet slapen en laat?
Hij zal zijn zingen laten
voorwaar zeg ik hem dat
Dat ben ik, ridder koene
een ridder welgemeid
Wanneer zult gij mij lonen
alle mijn zanges arbeid?
Komt nog te avond spade
al voor mijns vaders hof
Aldaar zal ik u lonen;
en zegt daar niemand of
Den dag die nam een einde
die jongelink kwam aldaar
Met zijnen blanken armen
wou hij ze ombevaân
Nu staat gij jonkheer, stille
en rijd mij niet te na
Ik moet nog eerste weten
wat loon ik zoud' ontvaân
Berg en land, schoon jonkvrouwe
zal u vrij eigen zijn
En boven alle die daar leven
zult gij die liefste zijn
Zal ik boven alle jonkvrouwen
dijn alderliefsten zijn?
Zoo zult gij, ridder koene
mijns lijfs geweldig zijn
Zij namen daar malkander
zij gingen enen gank
Al onder een lindeken groene
die nachtegaal daarop zank
Daar lagen zij twee verborgen
die lieve lange nacht
Van den avond tot den morgen
tot dat scheen den lichten dag
Tekst uit Antwerps liedboek, 1544
Melodie uit Een devoot ende profitelijck boecxken. 1539