’s Nachts rusten meest de dieren
Ook mensen goed en kwaad
En mijn lief goedertieren
Is in een stille staat
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat
Ik zie het zwierig drijven
Ik zie de klare maan
Ik zie dat ik moet blijven
Alleen mistroostig staan
Ach lief wilt mij gerijven
Met troostelijk vermaan
Ach lelie hoog verheven
Verheven in mijn zin
Mijn hope van mijn leven
Gewenste schoon vriendin
Wil mij nu jonstig geven
Een lieve wedermin
Met hoop en vrees bevangen
Met een gestage strijd
Van zorgen en verlangen
Verwacht ik nu ter tijd
Van u, mijn troost, t’ontvangen
’t Woord waar men lang om rijdt
Mijn vruchteloos verwachten
Mijn kommer niet en blust
Zult gij mij heel verachten
Och voedster van mijn lust
Maar ziet, ik onbedachte
Klaag nu, zij ligt en rust
Och slaapt gij, mijn behagen
Dewijl ik doe mijn klacht
Wat baat mij dan mijn klagen
Nu gij den doove slacht
Ik zal ’t geduldig dragen
Ik wens u goede nacht
Adieu, prinsesse jeug'lijk
Mijn vrouw van mijn gemoed
Adieu, en droom geneugelijk
En slaap gerust en zoet
Ach, ’t is mij zo onmeugelijk
Te rusten als gij doet
Tekst van G.A. Bredero, De groote bron der minnen, 1622
Naar een melodie uit : Het prieel der geestelijke melodie, 1609