Home

’s Nachts toen een blauw gestarde kleed

 

’s Nachts toen een blauw gestarde kleed
Bedekte ’t blauw gewelf
Docht mij, ik zag een kind dat kreet
En ’t was Cupido zelf
Hij sloeg vast zijn gezicht omhoog
En klapte in zijn handen
Ach, zei hij, ik wil mijn pijlen en mijn boog
Van stonden aan verbranden

’t Wicht klaagde nog hoe langs hoe meer
De tranen borsten uit
En rolden bij zijn wangen neer
Het maakte een geluid
Dat ’t alderhardste hart van steen
Zou tranen moeten braken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken

Zie ik eens herders armoed aan
En dwing eens konings kind
Dat hij door liefd’ naar haar te gaan
Met al zijn schat begint
Zo houd ik regel, maat noch re’en
Ik kan geen g’lijke raken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken

Zo ik dan twee gelijken voeg
In rijkdom aan elkaar
Zo is ‘t: Was hij niet rijk genoeg
Al vrijde hij een aar?
Een schoon, hoewel van midd’len kleen
Zo mocht haar armoed staken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken

Voeg ik dan tsaam twee ongeleerd
Om ’t smalen eens t’ontgaan
Zo is ’t: Ei ziet, dit ’s recht verkeerd
Dez’ heeft hij niet gedaan!
Was nu nog één wijs van hen tweên
Die mocht voor d’ander waken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken

Zo ik dan dien ik ’t wijste ken
Voeg bij een slechte meid
Is ’t voort: Nu heeft een wijze hen
Een ei in ’t riet geleid
Hetgeen hij prijst zal, zo ik meen
Zijn wijf wel dapper laken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken

Zo ik dan twee geleerde pijn
Te voegen om een prijs
Zo is ‘t: Die twee die zullen zijn
Een iedereen te wijs
D’een geeft hij ’t al en d’ander geen
Geluk in zijne zaken
Maar hoe zoud’ ik doch het konnen iedereen
Zo nauw te passe maken