Toen Hanselijn over de heide reed
Hoe haastig werd hij gevangen
Hij werd al op eenen toren geleid
Geboeid wel al zoo strange
Al zoo strange
En dat verhoorde een meisje jong
Een meisje van zeventien jaren
Zij ging al voor haar moeder staan
Daarna al voor haar vader
Voor haar vader
Och, vader, zei zij, vader van mij
O allergenadigste heere
Geeft gij mij den gevangen man
Den vromen landsknecht ter eeren
Ter eeren
Neen dezen man en krijgt gij niet
Want hij zal moeten sterven
Hij is er van zevenlandsheren verwezen
Zoo ver in vreemde erven
Vreemde erven
Het meisje liet bakken twee wittebroods
Daar in twee scherpe vijlen
Zij wierp ze al in den toren was hoog
Hei, landsknechtje wilt jou los vijlen
Wilt los vijlen
Hij vijlde zoo menigen nacht en dag
Zoo menigen stouten uren
Tot dat er de toren ontsloten was
Men zag er nooit een landsknecht treuren
Landsknecht treuren
Zij trok hem daar twee laarzen aan
Daartoe twee scherpe sporen
Zij zette hem op haars vaders grauw ros
Landsknecht geef den moed niet verloren
Niet verloren
Toen hij te halven wegen kwam
Hij keek zoo dikwijls omme
Hij dacht er wel om de toren was hoog
Doch veel meer om het 't meisje was jonge
Was jonge
Nu heb ik alle de jonkvrouwen lief
Al omme de wille van eene
Zij heeft er behouden het leven van mij
Ach mocht ik haar dienaar wezen
Dienaar wezen
Tekst uit een Haarlemsch oud liedboek,
1716
naar een melodie uit de Souterliedekens