Het waren eens twee koningskinderen
Die hadden elkander zo lief
Ze konden van elkander niet scheiden
Ze schreven aan elkander een brief
Maar 's nachts om half twaalf
Lag het meisje in haar droom
Zij droomde dat haar zoetlief was verdronken
In het midden van de waterstroom
En het meisje sprak tegen de moeder
Wat doet er mijn hoofd toch zeer
Mag ik er eens een klein half uurtje
Gaan wandelen langs het meer
Maar de moeder sprak tegen het meisje
Dat kunde gij allenig niet
Neem dan je allerjongste broertje
En daar kunde gij mee henen gaan
Maar het meisje sprak tegen de moeder
Mijn broertje is nog veel te klein
Die verjaart met de allerliefste vogelen
Die daar langs het meer kanne zijn
En de moeder was naar de kerk
En het meisje ging haar gang
Zij wandelde ze wandelde ze wandelde
Tot zij bij 'ne visser kwam
En het meisje sprak tegen de visser
Je krijgt en groot beloon
Werp jij jouwe netten in het water
En vis naar de koningszoon
En het eerste wat hij viste
Viste hij 'ne koningszoon
Zij kuste zijne dodelijke lippen
Zij kuste zijnen dodelijken mond
En het meisje sprong te water
Vlak voor de visser neer
En sprak adieu mijn lieve moeder
En ge ziet me van me leven niet meer
En de visser bracht de boodschap
Bij hare moeder thuis
Hij sprak jouw dochter is verdronken
Zij is zelves te water gegaan
En de klokken begonnen te luiden
De grote zo goed als de klein
Dat was er van die twee koningskinderen
Die daar nu verdronken zijn
14de eeuws lied
Tekst en melodie J.F. Willems, Oude Vlaamsche liederen 1848