Wie was diegene die die loverkens brak
ende die ze in der narrenkappe stak?
Het wil hem openbaren.
Wij riepen dat druise al vanden hemel an,
wij vrome landsknechten allen.
Het was op enen Pinkstermaandag
dat men de storm voor Munster zag,
ontrent de zeven uren.
Daar bleef zo menig landsknecht dood
te Munster onder die muren.
Die storm die duurde een korte tijd,
tot dat die metten waren bereid.
Die metten waren gezongen,
doen schoten wij daar drie bussen los.
Alarm, zo sloegen die trommelen.
Wij vielen Munster dapperlijk an.
Wij leden schade zo menigen man,
men zag daar menig bloed vergieten.
Men zag daar menigen vromen landsknecht,
het bloed liep over haar voeten.
Die landsknechten waren in groter nood:
daar bleef er wel drieduizend dood
in onderhalver ure.
Was dat niet een grote schare van volk?
Nog en zal geen landsknecht treuren.
Wij weken in een wilde veld.
In die schansen hebben wij gevoerd ons geld.
Ene raad zouden zij ons geven.
Wij riepen Maria, Gods moeder, aan:
beschermt ons lijf ende leven!
Knipperdollink tot zijnen knechten sprak:
Gij borgers, koomt hier op die wacht,
laat ons den hoop aanschouwen:
al waren zij nog drieduizend sterk,
de prijs willen wij behouden!
Een busschieter die daar was,
hij schoot drie kortouwen al op dat pas
veel snelder dan een duive.
Wisten 't mijn vader ende moeder thuis,
zij zouden mij helpen treuren!
Die dit liedeken eerstmaal zank,
een vroom landsknecht is hij genaamd,
hij hevet zeer wel gezongen.
Hij heeft te Munster aan dans geweest,
de rei is hij ontsprongen!
Uit het Antwerps liedboek, 1544